FUNCTIE STOP AND START
Dit systeem zorgt voor een lager brandstofverbruik en vermindert de uitstoot van broeikasgassen.
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld wanneer de auto begint te rijden. Tijdens het rijden zet het systeem de motor af (op stand-by) wanneer de auto stilstaat (file, voor een stoplicht enz.).
Omstandigheden waarbij de motor op stand-by wordt gezet
- De auto heeft gereden na de laatste stilstand.
en
- de versnellingsbak staat in stand D, M of N (raadpleeg “Automatische transmissie” in hoofdstuk 2);
en
- het rempedaal wordt (voldoende hard) ingedrukt;
en
- en het gaspedaal wordt niet ingedrukt;
en
- de snelheid is nul gedurende ongeveer 1 seconde.
De motor blijft stand-by als stand P is ingeschakeld (raadpleeg “Automatische transmissie” in hoofdstuk 2), of als stand N is ingeschakeld, de parkeerrem is vastgezet terwijl het rempedaal is losgelaten.
Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden wanneer de motor op stand-by staat.
De uitrustingen van de auto blijven in werking terwijl de motor stilstaat.
Wanneer de motor in stand-by is gezet, wordt de automatische parkeerrem niet automatisch vastgezet.
Rijd niet met de auto wanneer de motor op stand-by staat (het waarschuwingslampje wordt op het instrumentenpaneel weergegeven).
Voordat u de auto verlaat, moet de motor worden afgezet en niet op stand-by worden gezet (raadpleeg de paragraaf “Starten, stoppen van de motor” in hoofdstuk 2).
Verhinderen dat de motor op stand-by wordt gezet
In bepaalde omstandigheden, zoals bij invoegen op een kruispunt, is het mogelijk om bij geactiveerd systeem de motor draaiende te houden om snel te kunnen starten.
Laat de auto stilstaan, maar druk niet te hard op het rempedaal.
Stand-by uitschakelen
- Het rempedaal wordt losgelaten en de stand D of M is ingeschakeld;
of
- het rempedaal wordt losgelaten en de versnelling staat in de stand N met de handrem uit;
of
- het rempedaal wordt opnieuw ingedrukt en de versnelling staat in de stand P of N terwijl de handrem is ingeschakeld;
of
- de versnelling staat in de stand R;
of
- het gaspedaal is ingedrukt.
Bijzonderheid: afhankelijk van de auto, brandt het controlelampje Ä gedurende enkele seconden op het instrumentenpaneel als u het contact uitzet wanneer de motor op stand-by staat.
Schakel de motor uit om te tanken (dus niet gewoon stand-by voor voertuigen met de Stop and Start-functie): u moet de motor volledig uitschakelen (zie “Motor starten en stoppen” in hoofdstuk 2).
Risico van brand.
Omstandigheden waarbij de motor niet op stand-by wordt gezet
Onder bepaalde omstandigheden kan het systeem de motor niet op stand-by zetten. Dit is het geval als:
- de achteruitversnelling is ingeschakeld;
- het bestuurdersportier niet is gesloten;
- de autogordel van de bestuurder niet is vastgemaakt;
- de buitentemperatuur is te hoog of te laag;
- de accu onvoldoende geladen is;
- het verschil tussen de temperatuur in de auto en de ingestelde temperatuur van de thermostatische airconditioning te groot is;
- rijstijlmodus Sport of Track is ingeschakeld (zie “Keuze van de rijwerking” in hoofdstuk 2);
- de hoogte is te groot;
- de helling is te steil;
- de functie “helder zicht” is ingeschakeld (zie “Automatische airconditioning” in hoofdstuk 3);
- de motortemperatuur is te laag;
-...
Het controlelampje verschijnt op het instrumentenpaneel. Dit lampje waarschuwt u dat de motor niet in stand-by kan worden gezet.
Bijzondere gevallen
Als de bestuurder, met de motor in stand-by (verkeersopstopping, stilstaan voor een stoplicht enz.), zijn gordel losmaakt, het bestuurdersportier opent of uit zijn stoel komt, wordt het contact verbroken.
De handrem wordt automatisch vastgezet.
Om weer weg te rijden en het Stop and Start-systeem weer in te schakelen, start u de motor (raadpleeg de informatie over “Starten, stoppen van de motor” in hoofdstuk 2).
Schakel altijd de functie Stop and Start uit voordat u werkzaamheden in de motorruimte uitvoert.
Bijzonderheid van het automatisch weer starten van de motor
Onder bepaalde omstandigheden kan de motor vanzelf weer starten om uw veiligheid en uw comfort te waarborgen.
Dat kan zich met name voordoen wanneer:
- de buitentemperatuur is te hoog of te laag;
- de functie “helder zicht” is ingeschakeld (raadpleeg de paragraaf “thermostatische airconditioning” in hoofdstuk 3);
- de accu onvoldoende geladen is;
- de rijsnelheid van de auto hoger is dan 5 km/u (bij afdalen);
- het rempedaal herhaaldelijk wordt ingedrukt of er vaak wordt geremd;
-...
Inschakelen, uitschakelen van de functie
Druk de schakelaar 1 in om de functie uit te schakelen. Het bericht “Stop & Start niet actief” verschijnt op het instrumentenpaneel en het contactwaarschuwingslampje 1 verschijnt.
Met nog een keer indrukken schakelt het systeem weer in. Het bericht “Stop & Start geactiveerd” verschijnt op het instrumentenpaneel en de schakelaar 1 verdwijnt.
Het systeem wordt automatisch weer ingeschakeld bij elke start van het voertuig door het indrukken van de startknop (raadpleeg de paragraaf “Starten/stoppen van de motor” in hoofdstuk 2).
Storingen
Wanneer het bericht “Controleer Stop & Start” op het instrumentenpaneel verschijnt en het schakelaarlampje 1 aan is, geeft dit aan dat het systeem uitgeschakeld is.
Raadpleeg een merkdealer.
Bijzonderheid: als de motor op stand-by staat en op de schakelaar 1 wordt gedrukt, wordt de motor automatisch opnieuw gestart.
Voordat u de auto verlaat, moet de motor worden afgezet en niet op stand-by worden gezet (raadpleeg de paragraaf “Starten, stoppen van de motor” in hoofdstuk 2).